Toen David weer terugkwam in het dal van de Besor, werden hij en zijn mannen opgewacht door de tweehonderd man die daar waren achtergebleven omdat ze te moe waren om met hem mee te gaan. Hij ging naar hen toe en vroeg hun hoe het met ze was. Onder de mannen die met David waren meegegaan, was echter een aantal kwaadwillige lieden die zeiden:
‘Omdat zij niet met ons zijn meegegaan, krijgen ze niets van de buit die wij heroverd hebben. Ze kunnen hun eigen vrouwen en kinderen terugkrijgen en dan moeten ze maar gaan.’ Maar David zei:
‘Nee, mannen, geen sprake van. Het gaat hier om een geschenk van de HEER:
Hij heeft ons gespaard en de bende die ons had overvallen aan ons uitgeleverd. Denken jullie dat iemand het met jullie eens is? Nee, degenen die hebben deelgenomen aan de strijd krijgen evenveel als degenen die zijn achtergebleven om de spullen te bewaken:
ze moeten de buit samen delen.’ En zo gebeurde het voortaan. Deze regel, die door David is ingesteld, geldt in Israël tot op de dag van vandaag.
Terug in Siklag stuurde David een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden. ‘Hier is voor u een geschenk uit de buit die wij op de vijanden van de HEER veroverd hebben,’ luidde de boodschap. Het betrof de oudsten van Betuël, Ramot-negev en Jattir, Aroër, Sifmot, Estemoa en Rachal, van de steden van de Jerachmeëlieten en de Kenieten, van Chorma, Bor-Asan, Atach en Hebron, kortom alle plaatsen die David en zijn mannen tijdens hun omzwervingen hadden aangedaan.